Tabernakelschaduwen van de betere offers
Hoofdstuk VII
DE AS VAN DE JONGE KOE OP DE VERONTREINIGDEN GESPRENKELD
HEBREEËN 9:13
Niet een van de offers van de Grote Verzoendag—Niet een van de latere Offers voor het Volk—De Klasse symbolisch voorgesteld door deze Offers—De Apostel Paulus, de Onder—priester, die getuigt van het Tegenbeeld—Het Besprenkelen met de As voor het Reinigen van het Volk zal zijn gedurende het Millennium—Hoe de Reiniging teweeggebracht zal worden.
In Numeri 19 wordt een onderdeel van de ceremoniële wet van Israël beschreven, die het doden voorschrijft van een rode vaars (vaars = jonge koe), waaraan geen gebrek is en waarop geen juk gekomen is. Het was niet een van de zoenoffers van de Grote Verzoendag. Het was ook niet een van de offers van het volk, die volgden op de Grote Verzoendag. Het was in werkelijkheid helemaal geen offer want hiervan werd geen deel op het altaar van de Heer geofferd of door de priesters gegeten. Het werd wel geofferd, maar niet in dezelfde zin, noch op dezelfde plaats als deze offers – in de Hof. Zij werd zelfs niet geslacht door een van de priesters, noch werd het bloed ervan in het Heilige en het Heilige der Heiligen gebracht. De rode vaars werd buiten de legerplaats van Israël geleid en werd daar gedood en tot as verbrand, het vlees, vet, bloed, de huid, enz. met uitzondering van een beetje van het bloed. Dit werd door de priester genomen en zevenmaal in de richting van de voorkant van de Tabernakel gesprenkeld. De as van de vaars werd niet in het Heilige gebracht, maar werd buiten de legerplaats gelaten, tot een hoopje verzameld en blijkbaar toegankelijk voor eenieder van het volk, die daarvan gebruik wilde maken. Volgens het voorschrift van de wet moest een deel van de as in een vat gemengd met water gedaan worden. Een bundel hysop werd in dit mengsel gedoopt en gebruikt voor het besprenkelen van de persoon, de kleding, de tent enz. van de wettelijk onreine voor hun reiniging (ontzondiging).
Met het oog op hetgeen wij hebben gezien met betrekking tot de offers van de Grote Verzoendag, die de betere offers van deze Evangelische Eeuw voorschaduwden (gebracht door het Koninklijke Priesterdom, Christus, Hoofd en Lichaam), was deze vaars in geen enkel opzicht met deze verbonden en stelde klaarblijkelijk geen van de offers van de huidige tijd voor. Zo verschilt het eveneens van alle offers, die aanvaard werden ten behoeve van het volk van Israël na de Grote Verzoendag. Deze betekenden, naar wij eerder hebben getoond, hun berouw en bedroefdheid over de zonden begaan gedurende het Millennium en hun volledige wijding van zichzelf aan de Here. Het verbranden van de vaars stond in geen enkel verband tot die offeranden, die alle werden gebracht door de priesters in de Hof. Wij moeten elders uitzien naar een tegenbeeld voor deze rode vaars, want indien zij in de een of andere zin de priesters had voorgesteld, dan moest zij door een van hen geslacht worden om dit feit aan te tonen.
Wat betekende dit offer van de rode vaars dan? Welke groep of personen werden daardoor afgebeeld, die geleden zouden hebben buiten de Legerplaats en in welke zin van het woord had hun lijden te maken met het reinigen van het volk van God, met inbegrip van degenen, die gedurende de Duizendjarige Eeuw nog zijn volk zullen worden?
Wij antwoorden, dat een groep van Gods volk, die niet behoort tot het Koninklijk Priesterdom, buiten de Legerplaats leed omwille van de gerechtigheid. Een kort verslag hiervan en van de vurige beproevingen die zij doorstonden wordt ons door de Apostel verschaft in Hebr. 11. Van dezen zegt hij, na de geloofsdaden van een aantal te hebben opgesomd: ”En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd ontbreekt mij om te vertellen over Gideon, Barak, Simson, Jefta, David en Samuel en de profeten. Zij hebben door het geloof koninkrijken overwonnen, gerechtigheid in praktijk gebracht, beloften verkregen, muilen van leeuwen gesloten. Zij hebben de kracht van het vuur geblust, zij zijn aan de scherpte van het zwaard ontkomen, zij hebben in zwakheid kracht ontvangen, zij zijn machtig geworden in de oorlog, legers van vreemden hebben zij op de vlucht gejaagd. Vrouwen hebben hun doden teruggekregen door opstanding uit de dood. Maar anderen zijn gefolterd en namen de aangeboden verlossing niet aan, opdat zij een betere opstanding verkrijgen zouden. En weer anderen hebben spot en geselslagen verdragen, ja zelfs boeien en gevangenis. Zij zijn gestenigd, in stukken gezaagd, in verzoeking gebracht, met het zwaard ter dood gebracht. Zij hebben rondgelopen in schapenvachten en geitenvellen. Zij leden gebrek, werden verdrukt en mishandeld. De wereld was hen niet waard” (Hebr. 11:32-38).
Hier vinden wij een groep die past in het verslag van de Rode Vaars; een groep die haar leven neerlegde buiten de Legerplaats; een groep die alleszins eerbiedwaardig is, maar niet behoort tot een priesterlijke klasse. Omdat deze groep geen deel is van het Lichaam van de Hogepriester, kon zij geen deelhebben aan de zoenoffers van de Grote Verzoendag. Evenmin kon zij toegelaten worden tot de geestelijke toestanden, verzinnelijkt door het Heilige der Heiligen. Het moge sommigen merkwaardig lijken, dat wij met zo veel stelligheid verklaren, dat deze oude waardigheidsbekleders niet behoren tot de leden van het Koninklijke Priesterdom, terwijl wij met even grote stelligheid betogen, dat de niet getrouwere dienaren van God van deze Evangelische Eeuw leden zijn van dit Koninklijke Priesterdom. Onze stelligheid over dit onderwerp is de stelligheid van het Woord van God, dat in dit verband, n.l. met het verslag van de trouw van deze aartsvaders met zo vele woorden zegt: “En deze allen hebben, hoewel zij door het geloof een goed getuigenis van God gekregen hebben, de vervulling van de belofte [de voornaamste zegen] niet verkregen, daar God met het oog op ons iets beters voorzien had, opdat zij zonder ons niet tot de volmaaktheid zouden komen” (Hebr. 11: 39,40).
Noch zou het moeilijk zijn voor ons zijn te beseffen dat er tegenbeeldige Levieten zouden kunnen zijn (gerechtvaardigd door geloof in een komende verzoening) voordat onze Heer Jezus in de wereld kwam. Er konden evenwel geen tegenbeeldige priesters zijn, want hij was de Hoofd- of Opperpriester. Hij had in alle dingen voorrang, en deed verzoening voor de overtredingen van zijn “Lichaam” en van “zijn huis,” voordat iemand zijn broeder en lid van het koninklijke priesterdom kon worden. Onze Heer heeft deze zaak zelf zeer scherp gesteld en nauwkeurig de scheidslijn aangegeven tussen de getrouwen, die Hem vooraf gegaan zijn en die Hem zullen volgen, door te wandelen in Zijn voetstappen en zodoende zijn mede-erfgenamen te worden. Van Johannes de Doper zei Hij: “Voorwaar, Ik zeg u: Onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is niemand opgestaan die groter is dan Johannes de Doper; maar wie de minste is in het Koninkrijk der hemelen, is groter dan hij” (Matth. 11:11). Johannes de Doper behoorde tot deze rode vaars klasse, die buiten de Legerplaats leed zelfs tot de dood. Hij had echter in het geheel niets te maken met de nog betere offers van het koninklijke priesterdom gedurende de Grote Verzoendag. Van de zinnebeeldige priesters werden het vet en de levensbelangrijke organen geofferd op Gods Altaar in de Hof en het bloed werd gebracht in het Heilige der Heiligen als een zinnebeeld van hen, die nieuwe schepselen worden in Christus Jezus, ja leden van Zijn Lichaam, de Gemeente, mede-erfgenamen met Hem in alle dingen.
Terwijl echter deze Oude Waardigheidsbekleders in geen enkel opzicht deel uitmaken van het zoenoffer, zijn zij niettemin wel verbonden met de reiniging van de zonde. Hun as (de kennis en gedachtenis van hun getrouwheid tot in de dood), vermengd met het water van de waarheid, en gebruikt met de zuiverende en reinigende hysop, is waardevol. Zij zuivert en heiligt allen, die in volledige harmonie met God verlangen te komen, en “op de verontreinigden gesprenkeld, hen heiligt tot reinheid van het vlees” (Hebr.9:13). Niet op zichzelf echter zouden deze lessen van getrouwheid in het verleden waardevol voor ons zijn. Maar slechts bij, door en gecombineerd met de zoenoffers van de Grote Verzoendag, waarnaar de Apostel in hetzelfde verband verwijst – “het bloed van stieren en bokken.” Niet alleen zijn de gedachtenis en de lessen van de trouw van de Oude Waardigheidsbekleders (verzinnelijkt door de as van de rode vaars) nu van zaligmakende kracht voor ons. In veel ruimere betekenis zullen zij ook van toepassing zijn en een zegen voor de wereld van de mensheid in het algemeen zijn gedurende de Duizendjarige Eeuw. Want, zoals wij elders hebben gezien, is de Goddelijke beschikking, dat deze Oude Waardigheidsbekleders, van wie de grootste minder eer bezit dan de minste in het Koninkrijk, niettemin een plaats van hoge eer en onderscheiding zullen innemen in dat Koninkrijk van God, als zijn werktuigen en vertegenwoordigers. Want zij zullen de “vorsten over de hele aarde” zijn, de uitvoerders van de uitspraken van het Koninkrijk, en de Kanalen van zegeningen ervan, voor alle geslachten van de aarde. Op deze manier werd de getrouwheid van deze Oude Waardigheidsbekleders afgebeeld in de verzamelde as van de vaars. Zij werd bewaard voor toekomstig gebruik, als waardevolle lessen van ervaringen, geloof, gehoorzaamheid, vertrouwen enz. Wanneer de wereld der mensheid, die reiniging zal zoeken in de toekomende eeuw, deze toepast, dan zullen deze lessen haar heiligen en zuiveren; niet echter zonder de offers van de Grote Verzoendag, maar verenigd met deze en erop gebaseerd. – Ps. 45:16
Het verbranden van de vaars vond plaats ten overstaan van een priester, die cederhout, een takje hysop en een scharlakenrood koord nam en deze midden op de brandende koe wierp. De hysop zou dan de zuivering en reiniging, het ceder- of altijd groene hout het eeuwige leven voorstellen, en het scharlakenrode koord het bloed van Christus. Het werpen van deze drie artikelen midden op de brandende vaars zou betekenen dat de smaad, gestapeld op de Oude Waardigheidsbekleders, die werden gestenigd, in stukken gezaagd, enz., en die de wereld niet waardig was, toestond de verdienste van het dierbare bloed, de reiniging van de waarheid en de gave van het eeuwigdurend leven aan hen door geloof toe te rekenen. Na hun dood zouden zij worden erkend als te zijn gereinigd en aangenomen. De onder-priester (niet Aäron, die de Here Jezus verzinnelijkte) die het verbranden van de vaars zag, erkende en goedkeurde en die van het bloed nam en het sprenkelde in de richting van de deur van de Tabernakel, zou in het tegenbeeld heel goed schijnen te worden verpersoonlijkt door die grote onderpriester, de Apostel Paulus. Hij heeft door God geholpen (de naam Eleazar betekent “door God geholpen”) ons de zoenoffers van de Grote Verzoendag verklaard. In zijn geschriften heeft hij ons bovendien datgene aangewezen (Hebr. 11), dat ons in staat stelt de offerande te verklaren van de rode vaars, te weten de Oude Waardigheidsbekleders. En op deze wijze sprenkelt hij hun bloed in de richting van de Tabernakel, en toont hiermee aan dat hun leven in volle algehele overeenstemming was met de Tabernakeltoestanden. Omdat zij niet leefden in de tijd van deze hoge roeping, hadden zij evenwel niet het voorrecht leden te worden van het Lichaam van de grote Hogepriester, het koninklijke priesterdom.
In het feit dat de rode vaars nooit enig juk had gedragen, werd een groep gerechtvaardigde personen afgebeeld, die vrijgemaakt was van het Wetsverbond. De meesten van de Oude Waardigheidsbekleders waren geboren onder het Wetsverbond, en zodoende wettelijk onderworpen aan de bepalingen en aan het oordeel daarvan door de onvolmaaktheden van het vlees. Niettemin zien wij dat God hen rechtvaardigde door het geloof, als kinderen van de gelovige Abraham. Dit wordt ten volle beaamd en bevestigd door de apostel, wanneer hij zegt, dat al dezen door het geloof getuigenis hebben gehad. Een oordeel van: Welgedaan, een getuigenis, dat zij God behaagd hadden en dat Hij voor hen voorzien had in zegeningen in overeenstemming met Zijn belofte. Deze zegeningen konden hun toentertijd nog niet gegeven worden. Er moest op worden gewacht om ze te ontvangen door middel van het geestelijke zaad van Abraham, de Christus. Het feit dat dit offer een koe moest zijn en niet een stier, diende om dit te onderscheiden van de grote offerande van de Grote Verzoendag, die alleen maar een stier kon zijn. Dat het een rode koe moest zijn schijnt te leren, dat die Oude Waardigheidsbekleders niet zonder zonde waren en daarom door God aanvaard vóór de offerande van de Grote Verzoendag, maar dat zij “zondaren waren evenals de anderen.” Het feit van hun reiniging of rechtvaardiging door geloof, werd op andere wijze aangegeven, zoals hierboven gesuggereerd.
De reinigingen, waarvoor de as van deze Rode Koe werd voorgeschreven, waren van bijzondere aard, namelijk in het bijzonder voor hen, die in aanraking met de dood kwamen. Dit scheen aan te geven, dat deze as van de vaars niet bedoeld was om de persoonlijke schuld weg te nemen. Nee, de morele schuld van een mens kon slechts worden schoongewassen door de verdienste van de offers van de Grote Verzoendag. Het zuiveren van verontreiniging door aanraking met de dood scheen te leren, dat deze reiniging, teweeggebracht vanwege en door de ervaringen van de Oude Waardigheidsbekleders, vooral van toepassing zal zijn op de wereld van de mensheid gedurende de Duizendjarige Eeuw, als zij zullen trachten bevrijd te geraken van alle bevlekkingen van de Adamitische dood en de menselijke volmaaktheid zullen trachten te bereiken. Alle smetten van de gevallen toestand betekenen zoveel als aanraking met dood; alle lichamelijke zwakheden en bevlekkingen door erfelijkheid zijn aanrakingspunten met de dood. Uit hoofde van dit alles zal de as van de Rode Koe gebruikt moeten worden voor de reiniging van allen, die het volk van God zullen vormen. Gelijk de as van de rode koe (vaars), die bewaard werd op een reine plaats, zo zullen ook de gevolgen van de pijnlijke ervaringen van de Oude Waardigheidsbekleders een voorraadschuur van zegeningen, voorlichting en hulp zijn. Hierdoor zullen zij, als zij tot ondergeschikte “vorsten” in het Koninkrijk zullen zijn gemaakt, bijstand verlenen in het herstellingswerk. Elke zondaar, die vergiffenis zal hebben gekregen en die verlangt volkomen gereinigd te worden, zal zich moeten wassen met water (waarheid). Hij zal echter ook de lessen van deze vorsten op zichzelf toegepast moeten hebben. Namelijk de lessen die verzinnelijkt worden door de gesprenkelde as van de vaars, die de waardevolle lessen van geloof en gehoorzaamheid weergeeft, die door deze klasse door ervaring zijn geleerd. - Exod.12:22; Lev. 14:4,49; Ps.51:7; Hebr.9:19.