Tabernakelschaduwen van de betere offers
Hoofdstuk IV
DE GROTE “VERZOENDAG”
LEVITICUS 16:3-33
De Orde van het Zinnebeeld en zijn Tegenbeeldige Betekenissen—De Stier—De Priester—Het Binnengaan van het Heilige met het Bloed—De Wierook—Het Lieflijke Reukwerk en de Stank—Het Betreden van het Heilige der Heiligen—De Bok van de Heer—De Zondebok—Het Zegenen van het Volk.
De Groot-Verzoendag moet als een zinnebeeld beschouwd worden onderscheiden van en toch als een deel van en verbonden met de andere tabernakeltypen. Deze typen zijn om zo te zeggen elk op zichzelf een ander beeld, elk heeft zijn eigen onderwerp, brengt zijn eigen lessen en toch komen zij alle met elkaar overeen: stukken uit een galerij en even harmonieus als het werk van een groot Kunstenaar. Bij alle moeten wij het eerst zoeken naar het Hoofd en dan naar zijn Lichaam, de onderpriesters, de Gemeente.
Om de betekenis van de Verzoendag en het werk daarvan te begrijpen moeten wij beseffen dat, terwijl onze Heer Jezus persoonlijk de Opperpriester is van het onderpriesterdom, de Evangelische Gemeente, zijn Lichaam, Hij toch in een meer volledige en omvattender zin het Hoofd is en wij de leden van het lichaam van de Hogepriester van de wereld zijn. Op gelijke wijze was Aäron het hoofd over zijn onderpriesterdom. In werkelijkheid, terwijl hij tevens de onderpriesters vertegenwoordigde, werd hij aangesteld om op te treden als Hogepriester “voor heel het volk” van Israël, de zinnebeeldige vertegenwoordigers van de mensheid, die verlangen naar verzoening voor haar zonden en terugkeer tot Gods gunst en gehoorzaamheid.
Daar de wijding van het tegenbeeldige priesterdom alle leden van het Lichaam omvat, en de hele Evangelische eeuw nodig heeft om dit te volbrengen, moet dit evenzo zijn met het zondoffer of de offerande van verzoening: het begon met het Hoofd en wij, de leden van zijn Lichaam vullen aan dat deel van het lijden van Christus, dat overgebleven is. En dit lijden eist de hele Evangelische Eeuw om voltooid te worden (1Petr. 4:13; Rom. 8:17; 2Kor. 1:7; 4:10; Filipp. 3:10; Kol. 1:24; 2Tim. 2:12; 1Petr. 5:1,10).
We zien dat de “Verzoendag,” die in het beeld slechts een dag was van vierentwintig uur, in het tegenbeeld de hele Evangelische eeuw moet zijn. Met het einde ervan houdt het offeren op, beginnen de heerlijkheid en het zegenen en de grote Hogepriester van de wereld (Jezus en zijn bruid één gemaakt, Hoofd en leden voltallig), zal verschijnen, gekroond als Koning en Priester naar de ordening van Melchizedek een Vredevorst - een Priester op zijn troon. Verg. Hebr. 5:10.
Daar zal Hij staan voor de wereld (duidelijk erkend, maar ongezien door het natuurlijke oog), niet alleen als Koning en Priester, maar ook als de grote Profeet: “De Heere, uw God, zal voor u een Profeet laten opstaan uit uw broeders, zoals ik [Mozes] … En het zal zo zijn dat al wie niet geluisterd zal hebben naar deze Profeet uit het volk uitgeroeid zal worden.” Wanneer gedurende het Millennium onder de heerschappij en het onderricht van deze grote Profeet, Priester en Koning, de mensheid gebracht is tot volmaakte kennis en vermogen, dat dan volmaakte gehoorzaamheid geëist zal worden en zij, die hieraan niet zullen voldoen, afgesneden zullen worden van het leven zonder enige hoop: de tweede dood (Hand. 3:22-23).
Aan het einde van de Joodse eeuw bood Jezus zich persoonlijk aan Israël aan als profeet, priester en koning als een afbeelding of illustratie van de aanbieding van het hele Lichaam, de voltallige en verheerlijkte Christus, aan de hele wereld. Als Profeet leerde Hij hen, als Priester offerde Hij zich (Hebr. 7:27) en als Koning reed Hij aan het eind van zijn bediening hun stad binnen. Maar in geen van deze ambten aanvaardden zij Hem. Gedurende de Evangelische Eeuw heeft zijn Gemeente of Lichaam Hem erkend als “een van God gekomen Leraar”- de grote Profeet, als de “Hogepriester van onze belijdenis” en als de rechtmatige Koning. Het woord van God leert echter, dat Hij niet alleen door de Gemeente moet worden aanvaard, maar dat Hij (tezamen met zijn Lichaam, de Gemeente) zal zijn de profeet voor het hele volk, de Priester voor het hele volk en de Koning over “alle volkeren, natiën en tongen,” Heer van allen, Priester van allen en Profeet of Leraar van allen.
Bij de wijding van de zinnebeeldige priesters, zagen wij dat Aäron en zijn zonen onze Here Jezus en zijn Lichaam voorstelden als “nieuwe schepselen” en een stier beeldde hun mens-zijn af. In het beeld echter dat wij nu beschouwen, stelt Aäron alleen de Gezalfde als geheel (Hoofd en Lichaam) voor en twee verschillende offers, een var en een bok, worden hier gebruikt om de verscheidenheid en toch gelijkheid van het lijden van het Lichaam en zijn Hoofd als “zoenoffer” weer te geven.
Het eerste offer van de Verzoendag – de Var
De var (jonge stier) stelde Jezus voor op dertigjarige leeftijd – de volmaakte mens, die zichzelf gaf en stierf omwille van ons. Zoals reeds opgemerkt, stelde de Hogepriester de “nieuwe” natuur voor van Jezus, het gezalfde Hoofd en alle leden van zijn Lichaam, die God van tevoren bekend zijn. Het onderscheid dat hier gemaakt is tussen het menselijke en “nieuwe schepsel” moet goed begrepen worden en vooral onthouden.* “De mens Christus Jezus, die zichzelf gegeven heeft” op dertigjarige leeftijd, was vroeger rijk (aan een hogere natuur) maar werd omwille van ons arm, d.w.z. hij werd mens om het enig mogelijk rantsoen voor de mensen te kunnen brengen: een volmaakt menselijk leven (1Kor. 15:21).
* Schriftstudies, deel I, hoofdstuk 10; deel II, hoofdstuk 5.
Daar het loon van de zonde van de mens de dood was, moest onze Heiland een mens “vlees” worden, anders kon Hij de mensheid niet verlossen. Een mens had gezondigd en de straf was de dood. Indien onze Heer de straf wilde afkopen, was het noodzakelijk dat Hij van dezelfde natuur zou zijn (maar onbezoedeld, afgescheiden van de zonde en van het geslacht van zondaren) en sterven als Adams plaatsvervanger, anders kon de mensheid nooit van de dood verlost worden. Daarom offerde de mens Jezus “alles wat Hij bezat:” de heerlijkheid als een volmaakt mens, de eer zoals een volmaakt mens mocht opeisen en tenslotte het leven als een volmaakt mens. En dit was alles wat Hij bezat (behalve Gods belofte van een nieuwe natuur en de hoop, die door deze belofte gewekt werd); want Hij had zijn geestelijk bestaan of zijn omgeruild voor een menselijke, dat Hij gaf als een “zoenoffer,” wat zinnebeeldig uitgedrukt werd door de var van de Verzoendag. Joh. 1:14; Jes. 53:10.
Maar omdat “de mens Christus Jezus” zich gegeven heeft als een rantsoenprijs kan hij nooit hersteld worden tot die menselijke natuur, die Hij opgaf. Indien Hij de rantsoenprijs terug zou nemen, dan zouden wij, de verlosten, terugvallen onder het vonnis van de dood. Maar God zij dank, Zijn offer blijft eeuwig bestaan, zodat wij voor eeuwig vrij kunnen zijn van de Adamitische schuld en de doodstraf daarop. Indien dus de Vader ooit enige eer, heerlijkheid of leven als een beloning voor zijn gehoorzaamheid tot de dood aan Jezus zou schenken, dan moet dat een andere heerlijkheid, eer en leven zijn dan de menselijke.
Zo was het plan van Jehovah met Jezus, n.l. Hem te verheffen boven de menselijke natuur, en boven zijn voormenselijk bestaan; boven alle engelen, overheden en machten, en Hem te zetten aan Zijn rechterhand (toestand van opperste gunst, volgend op Jehovah) en Hem te maken tot deelhebber aan de onsterfelijkheid, de goddelijke natuur. Om deze en andere vreugden, die Hem voorgesteld waren heeft Jezus “het kruis verdragen en schande veracht en zit nu aan de rechterhand van de troon van God” (Hebr. 12:2; Filipp. 2:9; Hebr. 1:3-4).
De nieuwe natuur, die onze Heer ontving in plaats van de menselijke natuur als beloning voor het opofferen daarvan, is wat door de priester hier wordt afgebeeld. Hoewel het juist is, dat het offer van het menselijke zijn niet volbracht was dan aan het kruis, en de beloning, de goddelijke natuur, niet ten volle werd ontvangen dan bij de opstanding drie dagen later, toch is naar Gods opvatting – zoals aangetoond werd in dit beeld – de dood van Jezus (de stier -var) geacht voltooid te zijn, toen Jezus zich aanbood als een levend offer, zijn dood symboliserend door de doop. Daar achtte Hij zichzelf dood – dood voor alle menselijke doeleinden, voor alle hoop op menselijke heerlijkheid, eer of leven – in dezelfde zin waarin wij, zijn volgelingen, worden aangespoord onszelf dood te achten voor de wereld, maar als nieuwe schepselen levend voor God (Rom. 6:11).
Het aanvaarden van Jezus’ offer door Jehovah bij zijn wijding alsof het voltooid was en hij inderdaad dood was, werd aangegeven door de zalving met de Heilige Geest, het onderpand of waarborg van wat Hij zou ontvangen, wanneer de dood werkelijk had plaats gevonden.
Zo beschouwd verzinnelijkt de dood van de stier Jezus’ offer van zichzelf, toen Hij zich wijdde. Dit komt overeen met de verklaring van de apostel over Jezus’ wijding of offer van Zichzelf. Hij haalt de profeet aan met de woorden: “Zie, ik kom – in de boekrol is over Mij geschreven - om uw wil te doen, o God” – om te sterven en velen te verlossen. Daar zegt de geïnspireerde schrijver: “Hij neemt het eerste [de zinnebeeldige offeranden] weg, om het tweede [het tegenbeeld, de ware offerande voor de zonden] daarvoor in de plaats te zetten [te vervullen]” (Hebr. 10:7,9,14).
Ja, daar vond het slachten van het zoenoffer, voorgesteld door de stier, plaats. De drie en een half jaar van de bediening van Jezus bewees, dat alle menselijke wil dood was en het menselijk lichaam als zodanig werd beschouwd vanaf het ogenblik van de wijding.
De gezalfde Jezus, op het ogenblik van de doop vervuld van de Heilige Geest, was het goddelijke, “nieuwe schepsel” (hoewel nog niet volmaakt als goddelijk voor de opstanding) en op deze verwantschap maakte Hij steeds aanspraak met de woorden: “De woorden die Ik tot u spreek, spreek ik niet uit Mijzelf [als een mens], maar de Vader, die in Mij blijft [door zijn Geest], die doet de werken . . . Het woord dat u hoort, is niet van Mij, maar van de Vader, die Mij gezonden heeft” (Joh. 14:10,24). “Laat niet Mijn wil [als mens], maar de Uwe [van de Vader, de goddelijke wil] geschiede” in en aan dit “aarden vat” dat tot de dood is gewijd (Luk. 22:42).
De Stier werd in “de Hof” geslacht, die naar wij gezien hebben, de toestand voorstelde van geloof en overeenstemming met God, het hoogst bereikbare voor het vlees, de menselijke natuur. In deze toestand was Jezus, een volmaakt mens, toen Hij zich (de stier in het zinnebeeld) opofferde aan God.
Bij het zorgvuldig onderzoeken van het werk van de zinnebeeldige Verzoendag moeten wij deze verschillen voor ogen houden om des te duidelijker de tegenbeeldige werkelijkheden te kunnen verstaan. Aäron waste zich om op de juiste wijze de reinheid, de zondeloosheid van “het nieuwe schepsel” – het Hoofd en zijn Lichaamsleden – af te beelden. (“Niemand die door God is verwekt doet de zonde omdat zijn zaad in hem blijft, en hij kan niet zondigen; want hij is door God verwekt” 1Joh. 3:9 Diaglott-vertaling.) Het nieuwe schepsel kan niet zondigen en het is zijn plicht voortdurend op zijn hoede te zijn voor de oude natuur, die dood geacht wordt, opdat deze niet weer levend wordt. Want als de oude wil deelt in de heerschappij met de nieuwe, dan geeft dit te kennen, dat de oude wil niet dood is en de nieuwe wil niet overwint. Want het zegevieren van de oude wil zou de dood van het “nieuwe schepsel” betekenen – “de tweede dood.”
Aäron kleedde zich voor de dienst van de Verzoendag niet in zijn gewone kleren van heerlijkheid en schoonheid, maar met de gewaden van offerande, de linnen kleren, tekenen van reinheid – de rechtvaardigheid van de heiligen. De linnen rok hield de belofte in van de daarna komende heerlijke rok. De linnen gordel beeldde hem af als een dienaar, hoewel niet zo machtig als wanneer hij op het einde van de Verzoendag omgord zal zijn met de kunstige gordel van de Efod. De linnen mijter was dezelfde als die welke behoorde bij de heerlijke klederen en verkondigt de volkomen gerechtigheid van ons Hoofd tijdens de offerande en ook daarna. Aldus was de tegenbeeldige Hogepriester, de goddelijk gezinde, de geestverwekte, maar nog niet geestgeborene, gereed en in staat om het offer van de verzoening bij de eerste komst te brengen en begon dit ook te doen zoals symbolisch werd voorgesteld door Aäron.
“Alleen hiermee mag Aäron het heiligdom [en Heilige der Heiligen] binnengaan: met een jonge stier – het jong van een rund – als zondoffer en een ram als brandoffer. … Dan moet Aäron de jonge stier [die hem zal voorstellen] aanbieden als zondoffer dat voor hem bestemd is, en voor zichzelf [de leden van zijn lichaam – de onderpriesters] en zijn gezin [alle gelovigen, de hele huishouding van het geloof – de Levieten] verzoening doen. … Dan moet Aäron de jonge stier als het zondoffer dat voor hemzelf [hemzelf voorstelt] bestemd is, aanbieden, en voor zichzelf [de leden van zijn lichaam – de onderpriesters] en zijn gezin [alle gelovigen, de hele huishouding van het geloof – de Levieten] verzoening doen, en de jonge stier als het zondoffer dat voor hemzelf bestemd is, slachten. Verder moet hij van het altaar voor het aangezicht van de HEERE een vuurschaal vol vurige kolen nemen, met beide handen vol fijngestoten [tot poeder gemaakt] geurig reukwerk, en dit binnen het voorhangsel [het eerste voorhangsel of deur] brengen. Hij moet dan het reukwerk op het vuur leggen voor het aangezicht van de HEERE [het wierookvat met de brandende kolen werd geplaatst boven op het gouden altaar in het ‘Heilige’ en het reukwerk daarover gekruimeld totdat er geleidelijk een nevel van reukwerk werd verkregen], zodat de wolk van het reukwerk [die doordrong tot de andere kant van het tweede voorhangsel] het verzoendeksel dat boven de getuigenis [de Wet] is, bedekt en hij niet zal sterven” (Lev. 16:3, 6, 11-13).
Door het zinnebeeld het tegenbeeld beschouwende zullen wij nu stuk voor stuk de daden van Jezus vergelijken met dit profetisch beeld van zijn werk. Toen de mens Christus Jezus zich gewijd had, nam Hij onmiddellijk als het nieuwe schepsel verwekt door de Heilige Geest, het opgeofferd mensenleven [het bloed van de stier] om het God voor te leggen “als een verzoening [rantsoenprijs] voor onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden van de hele wereld” (1Joh. 2:2). Door de Geest verwekt bevond Hij zich niet meer in de “Hof” toestand, maar in het eerste “Heilige.” Hij moest daar verblijven en zijn wierook offeren op het vuur der toetsing – hij moest zijn trouw aan God en rechtvaardigheid bewijzen door hetgeen Hij leed als verwekte Zoon, alvorens het Heilige der Heiligen, de volmaakte geestelijke toestand, binnen te gaan (Hebr. 5:8).
De Hogepriester nam met zich (tezamen met het bloed) vuur van het altaar en zijn beide handen vol zoete specerijen om het lieflijke reukwerk te maken. Op deze wijze vervulde onze Here Jezus zijn wijdingsgelofte gedurende de drie en een half jaar van zijn bediening als een zoete en aangename reuk voor de Vader en betuigde dadelijk de volledigheid van de wijding en de volmaaktheid van het offer. De zoete fijn gestoten specerijen verzinnelijkten de volmaaktheid van de mens Jezus. Het vuur van het koperen altaar stelde de beproevingen voor waaraan Hij onderworpen was. Daar het door de Priester werd meegenomen gaf het te kennen, dat onze Heer door zijn eigen trouwe wandel zich de vervolgingen op de hals zou halen. En toen de volkomenheid van zijn wezen (wierook) in aanraking kwam met de beproevingen van het leven [het vuur] betoonde Hij volmaakte gehoorzaamheid aan de goddelijke wil – een welriekende reuk. Op deze wijze wordt de beproeving van hem in alle dingen zonder zonde aangetoond. Omdat de wierook geheel en al door het vuur verteerd moest worden, zo gaf Hij alles in gehoorzaamheid over. Het waren de “twee volle handen” van de Priester, die hij offerde. Aldus werd afgebeeld het volledige kunnen en vermogen van onze Heer om rechtvaardigheid te doen– wat gevraagd en gegeven werd.
Maar terwijl Jezus als een nieuw schepsel zich binnen het Heilige bevond en genoot van het licht van de gouden kandelaar, werd Hij gevoed door het brood van de waarheid en offerde Jehovah aanneembaar reukwerk. Laten wij een blik slaan in de Hof en nog verder, voorbij de legerplaats en daar een ander werk, dat gelijktijdig werd uitgevoerd, in ogenschouw nemen. Het laatst zagen wij de stier doodliggen in de hof, waardoor de mens Jezus op dertigjarige leeftijd, gewijd bij de doop, wordt voorgesteld. Het vet daarvan alsmede de nieren en andere levensbelangrijke organen werden gelegd op het koperen altaar. Deze branden fel, omdat een stier veel vet heeft. Een rookwolk, een zoete reuk tot God genoemd, stijgt op voor het oog van allen, die zich in de hof bevinden, n.l. de Levieten – de huishouding van het geloof, de gelovigen.
Dit geeft weer hoe het offer van Jezus de gelovigen toescheen. Zij zagen de wijding, de zelfverzaking, de liefdevolle ijver (het vet), opstijgen tot God als een zoete en aangename offerande gedurende de drie en een half jaar van de bediening van onze Heer. Zij wisten maar al te goed, dat de Vader in Hem steeds een welbehagen had. Zij wisten van wat zij zagen in de hof (in het vlees), dat Hij aanneembaar was, hoewel zij het offer in al zijn grootte en volmaaktheid, zoals het was in de ogen van Jehovah (in het heilige), als een zoet reukwerk op het gouden altaar niet zagen.
En terwijl deze twee vuren brandden (in de hof het vet, en in het heilige de wierook, en de geuren daarvan tegelijk tijd opstegen), brandde er nog een ander vuur buiten het kamp. Daar werd het vleselijke lichaam vernietigd (vers 27). Dit stelt het werk van Jezus voor, zoals het door de wereld gezien wordt. Haar lijkt het dwaas, dat Hij zijn leven als een offer moest doorbrengen. Zij ziet niet de noodzaak ervan als de rantsoenprijs voor de mens, noch de Geest van gehoorzaamheid, die daartoe aanzette, zoals de Vader het zag. Zij ziet de liefelijke volmaaktheden en zelfverzakingen van onze Heer niet, zoals de gelovigen (in de hof- toestand) deze zien. Evenmin zag zij in Hem in zijn dagen en daarna haar held en leider. Zij zag hoofdzakelijk die trekken van zijn karakter, die zij verachtte als zwak, daar zij niet in de gemoedstoestand was Hem lief te hebben en te bewonderen. Haar was en is zijn offer afstotend, verachtelijk. Hij werd door de mensen veracht en verstoten en zij verborg a.h.w. blozend haar gezicht voor Hem, zoals de Israëlieten in het beeld zich met afschuw afwendden van de stank van het brandende karkas.
Zo zien wij dus hoe het leven van Jezus gedurende drieënhalf jaar alle drie beelden vervulde. Zijn offer van een volmaakt menselijk leven was in de ogen van de wereld dwaas en verachtelijk; in de ogen van de gelovigen een voor God aanneembaar offer en in de ogen van Jehovah een lieflijke geur. Dit alles eindigde tegelijk - aan het kruis. De stier was helemaal opgebruikt, het vet volledig verteerd en de wierook helemaal opgeofferd toen Jezus uitriep: “Het is volbracht!” en stierf. Op deze wijze gaf de mens Christus Jezus zichzelf als een rantsoen voor allen.
Wanneer het reukwerk van het “gouden altaar” hem voorafgegaan was en bleek voldoende te zijn, ging de Hogepriester onder het tweede voorhangsel door in het Heilige der Heiligen. Zo ook Jezus. Nadat Hij gedurende drieënhalf jaar aanneembaar reukwerk in het heilige, de gewijde en geestverwekte toestand, geofferd had, ging Hij onder het tweede voorhangsel, de dood, door. Gedurende drie dagen bevond Hij zich onder het tweede voorhangsel in de dood. Toen stond Hij op in de volmaaktheid van de goddelijke natuur aan gene zijde van het vlees, aan gene zijde van het voorhangsel als het uitgedrukte beeld van de persoonlijkheid van de Vader. “Hij, die gedood is naar het vlees, maar levend gemaakt naar de geest” “Er wordt een natuurlijk [menselijk] lichaam gezaaid en een geestelijk lichaam opgewekt.” Zo bereikte onze Heer de toestand van het Heilige der Heiligen, de volmaaktheid van het geestelijk wezen bij zijn opstanding. – (1Petr. 3:18 NBG; 1Kor. 15:44 NBG).
Zijn volgend werk was het aanbieden van het bloed van verzoening (vers 14) – de prijs van onze verlossing – aan God, want u bent vrijgekocht “met het kostbaar bloed van Christus, als van een smetteloos en onbevlekt Lam” (1Petr. 1:18-19). De priester sprenkelde in het aangezicht van Jehovah, dat voorgesteld wordt door het Shekinah-licht, tussen de cherubijnen op het verzoendeksel het bloed voor Jehovah; hij sprenkelde het bloed op en voor het verzoendeksel. Zo steeg onze Here Jezus na veertig dagen ten hemel op “om nu voor het aangezicht van God te verschijnen voor ons” - en bood ten behoeve van ons en als prijs voor onze verlossing de waarde en verdienste van het zojuist op Calvaria beëindigde offer aan (Hebr. 9:24).
Het Tweede Offer van de Grote Verzoendag - De Bok van de Heer
Wij laten nu de Hogepriester voor het verzoendeksel en gaan naar de hof om getuige te zijn van een andere werkzaamheid. Wij citeren:
“Van de gemeenschap van de Israëlieten moet hij twee geitenbokken nemen als zondoffer” , Hij moet ook de beide bokken nemen en die voor het aangezicht van de HEERE plaatsen, bij de ingang van de tent van ontmoeting. Aäron moet namelijk het lot over de twee bokken werpen: één lot voor de HEERE en één lot voor de weggaande bok. Dan moet Aäron de bok waarop het lot voor de HEERE-gevallen is, aanbieden en hem als zondoffer bereiden. Maar de bok waarop het lot is gevallen om weggaande bok te zijn, moet levend voor het aangezicht van de HEERE geplaatst worden, om daarmee verzoening te doen door hem als weggaande bok de woestijn in te sturen” (Lev.16:5,7-10).
Deze twee bokken, genomen van Israël en in de hof gebracht, stelden voor of verzinnelijkten allen, die uit de wereld gekomen zijn en Jezus’ verlossing hebben aanvaard, en zich gedurende deze Evangelische eeuw ten volle gewijd hebben tot de dood in de dienst van God. Eerst genomen uit de legerplaats of de toestand van de wereld, zondaren gelijk anderen, werden zij gebracht in de hof, d.i. de toestand van geloof of rechtvaardigmaking. Daar stellen zij zich voor het aangezicht van de Heer (voorgesteld door de bokken bij de ingang van de tent van ontmoeting, de tabernakel). En zij verlangen als menselijke wezens dood te zijn met hun Verlosser Christus Jezus en evenals Hij binnen te treden in de hemelse of geestelijke toestanden: eerst in de geestverwekte toestand van de geestelijke zin en later in de geestgeboren toestand van het geestelijk lichaam: respectievelijk weergegeven door het Heilige en het Heilige der Heiligen.
Maar onze Heer verklaart dat: “Niet ieder die tegen Mij zegt: Heere, Heere, zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen” en insgelijks toont dit beeld aan, dat sommigen, die zeggen: “Heer, hier ik wijd U alles,” meer beloven, dan zij bereid zijn te doen. Zij weten niet wat zij beloven, of wat het kost aan zelfverloochening om het kruis dagelijks op te nemen en te volgen in de voetstappen van de mens Jezus (de stier) en naar Hem uit te gaan buiten de legerplaats [tot de algehele aflegging en vernietiging van de menselijke verwachtingen, etc.], en zijn smaad te dragen, verg. Hebr. 13:13.
In dit beeld van de twee bokken worden beide klassen weergegeven van hen, die zich verbonden hebben met Christus te sterven; degenen die werkelijk in Zijn voetstappen volgen, zoals Hij ons voorgegaan is en diegenen “die door angst voor de [deze] dood gedurende heel hun leven aan slavernij onderworpen waren” (Hebr. 2:15). De eerste klasse is de bok des Heren, de tweede klasse de zondebok (de weggaande bok). Deze beide bokken zullen een deel hebben in het verzoeningswerk – bij het brengen van de wereld in volkomen harmonie met God en Zijn Wet aan het einde van deze verzoendag, de Evangelische eeuw. Echter slechts de eerste klasse, de bok des Heren, die de Leider volgt, is een deel van het “zoenoffer” en zal tenslotte leden zijn van Zijn verheerlijkt lichaam.
Het werpen van de loten om te zien welke bok de bok des Heren en welke de zondebok zou zijn, gaf te kennen dat God geen voorkeur heeft voor wie dan ook, die zich wijdt om de prijs te winnen. Het toont aan, dat God niet willekeurig beslist, wie van degenen die zich gewijd hebben, deel zullen krijgen aan de goddelijke natuur en mede-erfgenamen met Christus, onze Heer, worden en wie niet. Zij die met Hem lijden zullen met Hem heersen; zij, die erin slagen de vurige beproevingen te vermijden door te schipperen, zullen ook het mede-erven met Christus in heerlijkheid ontgaan. – Rom. 8:17.
Iedere gelovige, iedere gerechtvaardigde (Leviet) in de hof, die zichzelf wijdt gedurende de Verzoendag, de Evangelische eeuw, is aanneembaar als offerande. Nu is de welaangename tijd. En hij, die zijn verbond houdt en het offer volbrengt, wordt in het zinnebeeld weergegeven door de bok des Heren. Zij, die zich niet overgeven als gewillige offers, doordat zij de tegenwoordige wereld liefhebben, worden voorgesteld door de zondebok.
Terugkerend tot de Hogepriester: nadat hij het bloed van de stier zevenmaal (volmaakt) gesprenkeld had op het Verzoendeksel (letterlijk de plaats waar verzoening wordt gegeven), “. . . moet hij de bok slachten die als zondoffer voor het volk bestemd is, en zijn bloed binnen het voorhangsel brengen. Hij moet met zijn bloed doen zoals hij met het bloed van de jonge stier gedaan heeft, en dat op het verzoendeksel en vóór het verzoendeksel sprengen” (Lev. 16:14,15). Met andere woorden alles wat gedaan werd met de jonge stier, werd herhaald met de bok des Heren. Deze werd door dezelfde Hogepriester geslacht, zijn bloed werd op dezelfde wijze gesprengd; zijn vet, enz. werd ook op het altaar in de hof verbrand. (Het is vermeldenswaard dat een flinke jonge stier steeds zeer vet is, terwijl een bok heel mager is. Zo had onze Heer Jezus, die voorgesteld wordt door de jonge stier een grote overvloed aan vet, aan ijver, en liefde voor zijn offer, terwijl zijn volgelingen, voorgesteld door de bok, naar verhouding mager zijn.) Het lichaam van de bok des Heren, werd evenals dat van de stier buiten de legerplaats verbrand.
De apostel Paulus zet uiteen dat alleen dieren, die gebruikt werden als zoenoffers, verbrand werden buiten de legerplaats. Hij voegt daaraan toe: “Laten wij dan naar Hem uitgaan buiten de legerplaats en Zijn smaad dragen” (Hebr. 13:11-13). Dit verschaft een onloochenbaar bewijs niet alleen dat de volgelingen van Jezus voorgesteld worden door deze bok des Heren, maar ook dat hun offer, gerekend bij dat van hun Hoofd, Jezus, een deel vormt van het zoenoffer voor de wereld. “De smaad van wie U smaden, is op mij gevallen” (Ps. 69:10).
Wat met de stier gedaan werd, gebeurde ook met de bok in de zoenoffers: het verbranden buiten de legerplaats stelt voor de verachting, waarmee het offer beschouwd zal worden door degenen buiten de legerplaats – die niet in verbondsgemeenschap met God zijn – de ongelovigen:
1. Zij die het offer van het Lichaam van Christus van het goddelijk standpunt bezien als voor God een zoete reuk, die doordringt tot het verzoendeksel, zijn maar heel weinig in aantal, slechts zij, die zich bevinden in het heilige – “met Christus gezeten in de hemelse plaatsen.”
2. Degenen, die de offers van de heiligen erkennen, zoals wordt weergegeven door het vet van de bok des Heren van het zoenoffer op het Koperen Altaar, en die beseffen dat hun zelfverloochening voor God aanneembaar is, zijn talrijker – allen, die zich in de Hof bevinden, de huishouding van het geloof.
3. Degenen buiten de legerplaats, die deze offeraars en hun zelfverloochening bezien als het verteren van het afval en de drek van de aarde, vormen een groep, die ver staat van God – Gods vijanden door boze werken. Dezen zijn degenen, van wie de Heer voorspelde, dat zij door te liegen allerlei kwaad tegen u zullen spreken, omwille van Mij (verg. Matth. 5:11).
Welke lessen prenten deze zaken ons in? Dat zolang wij als ware offeraars in het Heilige zijn of ware leden van de huishouding van het geloof in de hof, wij nooit de ware offeraars van deze tijd zullen beschimpen. Evenmin zullen wij verblind worden door nijd, haat, bitterheid of twist, zodat wij niet in staat zullen zijn de offers te zien, die God aanvaardt. Wat zullen wij dan zeggen van diegenen, die eens broeders waren, deelgenoten aan dezelfde offerandes en offeraars op hetzelfde Gouden Altaar en metgezellen in dezelfde orde van het Koninklijke Priesterdom, die zo veranderd zijn, zo’n tegengestelde geest hebben, dat zij bij voortduring kwaad kunnen spreken van hun medepriesters. Wij moeten zeker voor hen vrezen (Hebr. 4:1) dat zij het heilige en de hof verlaten hebben en gegaan zijn buiten alle verwantschap met God – in de buitenste duisternis. Wij moeten alles doen wat binnen onze macht ligt om hen te herstellen (Jak. 5:20); maar onder geen enkele voorwaarde mogen wij het heilige verlaten om kwaad met kwaad en gescheld met gescheld te vergelden. Nee, allen die trouwe onderpriesters willen zijn, moeten volgen in de voetstappen van de grote Hogepriester en hun vijanden liefhebben en degenen, die hen vervolgen, goeddoen. Zij moeten Hem navolgen, “die, toen Hij uitgescholden werd, niet terugschold en toen Hij leed, niet dreigde, maar het overgaf aan Hem Die rechtvaardig oordeelt” (1Petr. 2:23).
De bok des Heren stelde allen voor, die behoren tot de kleine kudde trouwe volgelingen van de Heer. Zij lijken allen op elkaar. Zij allen komen over de zelfde smalle weg, zodat wat waar is voor de groep als geheel ook waar is voor ieder van hen persoonlijk (Matt. 7:14). Daarom typeerde de bok des Heren iedereen en zijn offer met dien verstande, dat het geheel compleet en het offer van allen beëindigd moet zijn, voordat het bloed van de bok (een voorstelling van het hele Lichaam van Christus) gebracht zal worden op het verzoendeksel.
Het bloed gesprenkeld op en voor het verzoendeksel was in de vorm van een kruis, de top of kop ervan rustte op het verzoendeksel. Dit wordt aangetoond door de beschrijving: “Hij moet dan een deel van het bloed van de jonge stier nemen, en met zijn vinger op het verzoendeksel sprenkelen, aan de kant naar het oosten [in de richting van het voorhangsel] toe. En vóór het verzoendeksel [dwars in het front van] moet hij zeven keer met zijn vinger van dat bloed sprenkelen” (Lev.16:14). Zo werden de zoenoffers voor de zonden van Israël voltooid - de stier voor de onderpriesters, het Lichaam van de Hogepriester, en voor de Levieten, de huishouding van het geloof van deze eeuw; de bok voor het volk Israël – zinnebeeld van de gehele wereld, die door de kennis en gelegenheden van de toekomst Gods volk zal worden.
Aldus zien wij duidelijk dat deze hele Evangelische eeuw een eeuw van lijden en dood is voor hen, die het menselijke, het aardse, het natuurlijke, hebben opgeofferd om deelhebbers te worden aan het geestelijke, het hemelse. Zodra het offer van Jezus ten bate van zijn Lichaam en huis voltooid was en aan de Vader voorgelegd na zijn hemelvaart, werd het bewijs van Gods aanvaarding van het offer gegeven: de Pinksterdoop over de vertegenwoordigers van zijn gemeente, zijn Lichaam en zijn huis. Daar kwam zijn zalving, de Heilige Geest (voorgesteld door de heilige zalfolie) op de Gemeente en bleef van toen af op alle levende leden van het lichaam van de Hogepriester. Deze zalving behoeft niet herhaald te worden, want iedereen die gedoopt is in Christus, als een lid van zijn Lichaam, wordt daardoor gedoopt in zijn Heilige Geest, de geest die elk lid van het Lichaam bezielt.
Dit schenken van de Heilige Geest was Gods teken van de aanneming van die gelovigen in Christus, die zich reeds gewijd hadden en wachtten, zoals de Meester had aangegeven, totdat hun offers, die aangenaam zijn in de Geliefde, door de Vader aangenomen zijn en zij als zonen door de Geest der aanneming worden verwekt. Deze komst op Pinksteren van de Heilige Geest, de kracht of hand van de Heer, wordt in het beeld (vs. 15) aangegeven door het gaan van de Hogepriester naar de deur van de tabernakel, het leggen van zijn handen op de bok des Heren en het slachten daarvan. De geest van de Vader stelde Jezus in staat alles te volbrengen, dat voorgesteld wordt door het slachten van de stier. Zo stelt dezelfde geest, macht of invloed van God, de geest of invloed van de Waarheid door Christus, op de klasse van de bok des Heren, deze in staat zich als mens te kruisigen. Dit wil zeggen: de bok te slachten-de ontaarde wil - in de hoop op de beloofde heerlijkheid, eer en onsterfelijkheid van de goddelijke natuur als nieuwe schepselen in Christus.
Daarom kon bij voorbeeld de apostel Paulus, toen hij in het bezit kwam van de Geest van de Leider en het Hoofd, alle dingen achten te zijn “schade en vuiligheid” (verg. Filipp.3:7-9) om (een lidmaatschap in) Christus te gewinnen en in Hem gevonden te worden. Door deze hoop en geest gedreven kon hij zeggen: Ik [het nieuwe schepsel] leef, maar niet meer ik [het oude schepsel, voorgesteld door de geofferde bok]. Deze was verteerd met de smaad en de spot van de wereld buiten de legerplaats. Alle aardse gevoelens en krachten van Paulus waren God aangeboden als een levend offerande. Daarna leefde Christus in hem, de hoop der heerlijkheid: de geest van Christus, die zijn ontaarde en gerechtvaardigde menselijke natuur en de wil daarvan kruisigde en onderhield.
Hoewel daadwerkelijk in de wereld, was hij niet van de wereld en dit ging zover, dat hij zeggen kon: “Voor zover ik nu in het vlees leef, leef ik door het geloof [van] in de Zoon van God” (Gal. 2.20). Ja, door het geloof werd hij geacht te zijn “een nieuw schepsel” aan wie de buitengewoon grote en dierbare belofte van de goddelijke natuur, mits getrouw, toekwam (2Petr. 1:4). Hij leefde in het heilige, at van de toonbroden en werd bij voortduring verlicht door het licht van de gouden kandelaar. Aldus voorzien van kennis en kracht was hij in staat reukwerk op te offeren, aangenaam aan God door Jezus Christus, d.w.z. het offer van de apostel Paulus was God aangenaam doordat de verdienste van Jezus hieraan werd toegerekend. Zo offerde hij steeds de boknatuur. Niet alleen de vleselijke wil hield hij dood, maar zover als mogelijk hield hij ook het vleselijke lichaam “onder”- onderworpen aan de nieuwe wil. Dit werd eveneens gedaan door de andere leden van deze klasse van de bok des Heren, hoewel anderen niet zo algemeen bekend zijn. Paulus’ offer deed een zeer rijke reuk opstijgen, zijn offerande was voor God een zeer liefelijke reuk, toch was het – evenals het onze – aangenaam aan God, niet door zijn eigen waarde, maar omdat het geofferd werd op het gouden altaar met en als deel van de verdienste van Christus, de Heiland.
Evenals de bok vervulde wat achtergelaten is van het zoenoffer, en het offer voltooide dat door de stier was begonnen, zo moet de kleine kudde door Jezus na te volgen in hun vlees vervullen “wat overblijft van de verdrukkingen van Christus” (Kol. 1:24). Niet dat onze offers in zichzelf waarde hebben, zoals die van de Heer, want Hij alleen was volmaakt en geschikt als een rantsoen, een zoenoffer. De aanneembaarheid van onze offeranden geschiedt doordat zijn verdienste ons wordt toegerekend en ons eerst rechtvaardig maakt. Daarna wordt ons, als leden van zijn lichaam, door genade vergund om onze gerechtvaardigde persoonlijkheid te offeren in en met het volmaakte offer van onze Heer, d.w.z. te delen in de verdrukkingen van Christus, opdat wij tenslotte ook deel mogen hebben aan zijn heerlijkheid: dit is te delen in zijn toekomstig werk tot zegening van de mensheid met voorrechten van herstel en kansen.
Het uur moet te eniger tijd slaan dat het offer van de laatste leden van deze bok des Heren verteerd zal zijn en het zoenoffer voor eeuwig beëindigd. Wij geloven zeer stellig naar getuigenissen elders gegeven, dat wij nu leven aan het eind van de verzoendag en dat de laatste leden van deze bok des Heren - klasse nu geofferd worden. Spoedig zullen de laatste leden van deze klasse, het Lichaam van Christus, onder het tweede voorhangsel voorbij getrokken zijn – aan de andere kant van het vlees – tot de volmaaktheid van de geestelijke natuur, die reeds begonnen is in de nieuwe zin of wil, die hun sterfelijke lichamen nu beheerst. En dat niet alleen, maar aan zulke getrouwen is het allerhoogste van de geestelijke natuur, de goddelijke natuur, toegezegd (2 Petr.1:4).
Het doorgaan onder het tweede voorhangsel betekent voor het Lichaam hetzelfde als wat het betekende voor het Hoofd. Het betekent bij het aanbieden van het bloed van de bok hetzelfde als wat het betekende bij het aanbieden van het bloed van de stier. Het lichaam van de priester die het bloed van de bok droeg en onder het tweede voorhangsel doorging, stelde voor het gaan van het lichaam van Christus in zijn geheel naar gene zijde van het mens-zijn in de volmaaktheid van de goddelijke natuur. Dan zullen wij gelijk Christus Jezus zijn, die nu is “de afstraling van Gods heerlijkheid en de afdruk van Zijn zelfstandigheid.” Wat een zalige hoop! “Ik zal, wanneer ik ontwaak, verzadigd worden met Uw beeld”, werd profetisch van Jezus gezegd en hoe zalig klinkt dan de belofte dat wij “gelijk Hem zullen zijn” (Hebr. 1:3; Rom. 8:29; Ps. 17:15; 1 Joh. 3:2).
Indien wij maar de prijs zullen winnen waarom wij lopen, dan moge elk teder verlangen afsterven en alles wat wij op aarde gezocht en gevonden hebben, dood zijn. Wij zijn echter rijk, want hemelse gaven behoren ons toe.
Wanneer het Heilige der Heiligen bereikt is, zal het bewijs van het offer van het Lichaam voor het volk aangeboden worden, zoals zinnebeeldig voorgesteld werd door het bloed van de bok, gesprenkeld op het Verzoendeksel. “Zo moet hij over het heiligdom verzoening doen vanwege de onreinheden van de Israëlieten en vanwege hun overtredingen, overeenkomstig al hun zonden. Zo moet hij ook doen met de tent van ontmoeting, die bij hen staat te midden van hun onreinheden” (Lev. 16:16).
Aangeboden zal het aanvaard worden voor het volk, evenals dat van onze heerlijke Leider aanvaard werd “voor Hem [zijn Lichaam] en zijn huis [huishouding van het geloof].” Aldus zal het verzoeningswerk volbracht worden. Voor allen zal zonde en veroordeling volledig bedekt zijn en het grote werk, om aan de wereld de grootse gevolgen van die verzoening te geven, zal spoedig volgen. Precies zoals de Pinksterzegen spoedig kwam op het “Lichaam” en de daaraan gekoppelde invloed over “de huishouding.” Dit was kort na de aanvaarding van het offer van Jezus, nadat hij gegaan was aan de andere kant van het voorhangsel van het vlees en ons rantsoenoffer aan God had voorgelegd.
Het besprenkelen van alle dingen met bloed toonde aan, dat het bloed algehele genoegdoening geeft. Tevens wijst dit aan dat het werk van de zondebok, dat daarop volgde, geen deel uitmaakte van het zoenoffer en dus niet nodig was om de verzoening te volbrengen. Vandaar dat wij daarin een ander doel en een andere betekenis moeten zoeken.
De Zondebok
“Wanneer hij de verzoening over het heiligdom [het Heilige der Heiligen], de tent van ontmoeting [het Heilige] en het altaar [in de hof] voltooid heeft, dan moet hij de levende bok naderbij laten komen. Aäron moet zijn beide handen op kop van de levende bok [de zondebok] leggen en al de ongerechtigheden van de Israëlieten [zinnebeeld van de wereld van de mensheid] belijden, al hun overtredingen, overeenkomstig al hun zonden. Hij moet die op de kop van de bok leggen en hem door de hand van een man, die daarvoor gereedstaat, de woestijn in sturen” (Lev. 16:20-21).
Zoals reeds gezegd begrijpen wij, dat deze zondebok, die voorgeleid was om met de andere geofferd te worden, maar niet geofferd werd en het voorbeeld van de stier niet volgde. Deze zondebok stelt een groep van Gods volk voor, die het verbond gesloten heeft om voor de wereld dood te zijn en hun gerechtvaardigde menselijke natuur op te offeren, maar de overeengekomen offers niet volbracht. Deze bok stelt niet voor degenen, die “zich onttrekken, en daardoor naar het verderf gaan,” of als de hond, die is teruggekeerd naar zijn eigen uitbraaksel (Hebr. 10:39; 2Petr. 2:22). Hij beeldt een groep af die tracht de zonde te vermijden, zedelijk te leven en God te eren, en toch poogt de eer en de gunst van de wereld te verwerven, wat hen weerhoudt om aardse rechten op te offeren in de dienst van de Heer en Zijn zaak.
Deze zondebok - klasse heeft gedurende de hele Evangelische eeuw bestaan. De ene bok en wat ermee gedaan werd op het einde van de Verzoendag, stelde in algemene zin elke persoon uit die groep gedurende deze eeuw voor, hoewel hij vooral de leden van deze klasse afbeeldde die leven aan het einde van de eeuw van offerande. Laten wij eerst kijken naar de wijze, waarop God zich voorgenomen had te handelen met de leden van deze groep, die zullen leven wanneer het verzoeningswerk volbracht is. Dus met de laatste leden van de zondebok - klasse, en dan toezien hoe het beeld ook van toepassing zal zijn op de vroegere leden van dezelfde klasse.
Bedenk dat wij nu dingen behandelen, die nog in de toekomst liggen, na de zoenoffers. De bok van de Heer is nog niet geheel verteerd en bijgevolg is de kleine kudde, voorgesteld door het lichaam van de priester, nog niet gegaan naar de andere kant van het tweede voorhangsel in de toestand van geestelijke volmaking. Het bijzondere werk met de levende zondebok zal pas daarna kunnen plaatsvinden.
Andere Schriftplaatsen (Openb. 7:9, 13-17 en 1Kor. 3:15) tonen ons, dat er “een grote menigte” zal zijn, die gedurende deze eeuw is toegetreden tot de wedloop om de grote prijs van mede-erfgenaamschap met Jezus en niet zodanig gelopen heeft om deze te verkrijgen. Dezen zijn, hoewel met betrekking tot de prijs “verworpenen,” toch voorwerpen van de liefde van God (1Kor. 9:27), want in hun hart zijn zij vrienden van rechtvaardigheid en niet van zonde. Daarom zal de Heer door middel van de voorzienigheid door de omstandigheden van het leven hen door “grote verdrukking” doen gaan. Op deze wijze bewerkt de Heer het verderf van hun vlees, opdat hun geest behouden worde in de dag des Heren (verg. 1Kor. 5:5). Zij wijdden hun gerechtvaardigd mensenleven, en God aanvaardde die wijding en rekende hen overeenkomstig hun verbond dood te zijn als menselijke wezens en levend als nieuwe – geestelijke – wezens. Maar doordat zij in gebreke bleven om het contract tot zelfopoffering ten uitvoer te brengen, hebben zij zichzelf afgesneden van het Koninklijk Priesterdom, van het lidmaatschap in het Lichaam van Christus. “Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, neemt Hij weg” (Joh.15:2).
Zij bevinden zich dus in een betreurenswaardige toestand. Zij wonnen de prijs niet en kunnen daarom de goddelijke natuur niet verkrijgen. Evenmin kunnen zij tezamen met de wereld een herstelling tot volmaakt mens-zijn ondergaan, want bij hun wijding zijn alle menselijke rechten en voorrechten ingeruild voor geestelijke, en voor de gelegenheid om te lopen om de goddelijke natuur. Hoewel zij echter geen vrijwillige offeraars zijn, heeft de Heer hen lief. Hij zal hen verlossen, die door de vrees voor de dood (vrees voor verachting, vrees om de smaad te dragen, die de stier en de bok droegen tot buiten de Legerplaats in de woestijn, de afgezonderde of dood toestand) tijdens hun hele leven aan slavernij onderworpen waren. Deze slavernij is het gevolg van vrees voor mensen en menselijke overleveringen en meningen, die steeds een strik met zich brengen en afhouden van algehele gehoorzaamheid aan God tot in de dood. – Hebr.2:15.
Door de genade van de Hogepriester moet deze grote schare door grote verdrukkingen gaan, waardoor het vlees vernietigd zal worden. Hierdoor zal geen van dezen vrijwillige overwinnaars zijn, noch zullen zij een plaats krijgen in het Lichaam – de Bruid van Christus. Om deze reden zullen zij geen plaats krijgen op de troon van de Koningen en Priesters, maar een plaats “voor de troon” als volmaakte geestelijke wezens, niet echter van de hoogste orde op de geestelijke trap – de goddelijke. Hoewel zij niet in het bezit zullen komen van de kroon van het leven, de onsterfelijkheid, toch zullen zij, indien zij op de juiste wijze geoefend zijn, door de verdrukking een toestand bereiken als de engelen. Zij zullen God dienen in Zijn tempel, hoewel zij geen leden zullen zijn van die zinnebeeldige tempel, die de Christus is. – Openbaring 7:14,15.
Deze groep, weergegeven door de zondebok, zal gezonden worden in de woestijntoestand van afzondering van de wereld, daartoe genoodzaakt door “de hand van een man, die daarvoor gereedstaat.” Zij komen in ongunstige omstandigheden, om daar geteisterd te worden door tegenspoed, tot zij de ijdelheid, de bedrieglijkheid en volkomen waardeloosheid van de gunst van de wereld hebben ingezien en zijn afgestorven aan alle menselijke hoop en eerzucht en zij bereid zijn te zeggen: Gods wil, niet de mijne geschiede. De wereld staat steeds gereed om mensen, die gekastijd en gekweld worden, te bespotten en uit te stoten, maar toch worden haar bedrieglijke glimlach en ijdele eer vurig door hen begeerd. Het lichaam van de “zondebok” werd niet verbrand in de woestijn; slechts de zoenoffers (de stier en de bok voor de HEERE) werden verbrand (Hebr. 13:11). Het verbranden van de zoenoffers stelde voor de gestage voortdurende onderwerping van die klasse aan het vurig gericht van het lijden – “getrouw (gewillige slachtoffers) tot de dood.” Beide groepen leiden tot de dood van de menselijke wil en het menselijke lichaam, echter één van deze klassen, de eerste, sterft vrijwillig. Zij wordt verteerd door het voortdurende kruisigen van het vlees, zoals aangetoond wordt door het symbool van het voortdurend brandende vuur, dat brandde totdat er niets meer te verbranden viel. Degenen, die behoren tot de tweede groep, worden gewoonweg de woestijn ingejaagd en daar gelaten om tegen hun wil te sterven. Hun liefde voor de gunst van de wereld vergaat door de verwaarlozing, spot en hoon van de wereld en ondertussen rijpt hun nieuwe geestelijke natuur tot het leven. De “bok des Heren”- klasse legt de menselijke natuur neer door de geest en hulp van de Heer als een offer, vrijwillig, ongedwongen; het vlees van de “zondebok”- klasse wordt door goddelijke voorzienigheid vernietigd, opdat de geest gered moge worden.
Niet alleen zal dit binnenkort opvallend geschieden met de laatste leden van deze zondebok-klasse, maar het is reeds in enige maat vervuld gedurende de Evangelische Eeuw, want steeds is er een grote klasse geweest die het eigen ik slechts door dwang in de dood opgaf en in plaats van het brengen van vrijwillige offeranden werden zij gedwongen tot “verderf van het vlees” (1Kor. 5:5). Deze klassen, voorgesteld door de beide bokken, hebben zich gedurende de eeuw naast elkaar ontwikkeld.
Wanneer alle leden van de kleine kudde onder het Voorhangsel zullen zijn doorgegaan, zal de goddelijke Voorzienigheid, de hand van de Heer allen die gebonden zijn verlossen, die uit vrees voor de dood (voor de wereld) hun hele leven gevangen waren. Dit zal geschieden door het teniet doen van de vele theorieën, geloofsbelijdenissen en overleveringen van de mensen en de grote nominale kerkorganisaties, in en tot en door welke Zijn volk van de zondebok klasse gebonden wordt en verhinderd om de stem van de Heer te horen en te gehoorzamen.
Tot vrijheid gedwongen door Babylon’s val en terwijl zij inzien, dat de grote prijs verloren is, zullen deze “verdrukkings heiligen” dan de stem van de Hogepriester horen en zich opgejaagd voelen tot de woestijntoestand van afzondering en vernietiging van het vlees. Nooit tevoren zijn er zoveel gebonden gewijde gelovigen geweest als in de huidige tijd; toch zijn er gedurende de hele eeuw enkelen geweest.
Al de gewijden van beide klassen (de bok des Heren- en de zondebok klasse) gaan door grote beproevingen en verdrukkingen. Door de ene klasse worden deze als lichte beproevingen beschouwd, die blijmoedig en met vreugde aanvaard worden, omdat men waardig geacht wordt te lijden. Hun offer is vrijwillig, zoals dat van hun Hoofd. Voor de andere klasse zijn dit zware lasten, grote bezoekingen, bijna zonder vreugde, een opgedrongen verderf van het vlees. Hun positie en loon verschillen naar verhouding aan het einde van hun loopbaan.
Brandoffers van de Verzoendag
“Daarna moet Aäron in de tent van ontmoeting [het Heilige] komen en de linnen kleren uittrekken die hij aangedaan had toen hij het heiligdom [het Heilige der Heiligen] binnenging. Daar moet hij ze laten. Hij moet zijn lichaam in de heilige plaats [de Hof] met het water wassen en zijn [gebruikelijke] kleren [de gewaden van heerlijkheid en schoonheid] aantrekken. Dan moet hij naar buiten gaan, zijn brandoffer bereiden mét het brandoffer van het volk, en voor zichzelf [het Lichaam, de Gemeente, de “kleine kudde”] en het volk verzoening doen” (Lev. 16:23,24); dezelfde verzoening belicht of een afschaduwing hiervan vanuit een ander standpunt.
Het brandoffer bestond uit twee rammen (verzen 3 en 5); de ene stelde de stier voor en de andere de bok des Heren. Deze, die aan elkaar gelijk zijn, tonen de overeenkomst en de eenheid van de offeranden, gebracht door Jezus en zijn volgelingen – dat zij in Gods oog alle één offerande voorstellen. “Immers, zowel Hij Die heiligt [Jezus] als zij die geheiligd worden [de kleine kudde], zijn allen uit één. Daarom schaamt Hij Zich er niet voor hen broeders te noemen” (Hebr. 2:11).
Dit wordt verder aangetoond door wat er met deze offers werd gedaan. De rammen voor het brandoffer werden in stukken gehouwen en gewassen en de stukken werden bij de kop op het altaar gelegd en verbrand, een brandoffer van zoete reuk voor Jehovah. Daar beide rammen zo behandeld werden, toonde dit aan dat zij in Jehovah’s achting alle delen waren van één offer: de leden samengevoegd tot het Hoofd, aanneembaar als een geheel, als verzoening voor de zonden van de wereld; aldus voldeden zij aan de eisen van gerechtigheid ten behoeve van de gehele wereld van zondaren.
Zoals de zoenoffers de offerdood van de Verlosser voorstelden, zo illustreerde het daaropvolgende brandoffer Gods kenbaar gemaakte aanneming van dat zelfde offer. Laten wij niet vergeten, dat God op deze wijze aangeeft, dat Hij zijn aanneming van de “betere offeranden” dan die van stieren en bokken, niet zal openbaar maken dan nadat de offeranden voor de zonden voleindigd zijn en de ware Hogepriester, die de offers bracht, gekleed is in de heerlijkheid en eer van zijn ambt, voorgesteld door de verwisseling van kleren. Gedurende de tijd voor het brengen van het zoenoffer droeg hij slechts de witte linnen kleren. Nadien (en gewoonlijk) droeg hij de heerlijke gewaden als illustratie van de eer en heerlijkheid aan hem verleend. Gedurende de Evangelische eeuw geschieden de offers en wordt er geen eer verleend aan de priesters. Aan het einde ervan echter vindt de openbaarmaking van Gods goedkeuring en aanneming van hen naar buiten toe plaats door het leggen van heerlijkheid en eer op de priesters, die de offeranden brachten, en in de zegening van het volk, voor wiens zonden zij verzoening deden.
Het brandoffer werd op het altaar in de Hof verbrand, waardoor onderwezen wordt dat God Zijn aanneming van het offer van het gehele lichaam (Hoofd en stukken, of leden) zal openbaar maken ten aanschouwe van allen in de Hof-toestand, n.l. van alle gelovigen. Maar vóór deze openbaarmaking aan gelovigen van Gods aanneming van het werk, wordt de zondebok-klasse weggezonden en worden de kleren van de Priester verwisseld.
De witte gewaden, die gedragen werden gedurende het offerwerk bedekten het Lichaam; zij stellen voor de rechtvaardigmaking van het Lichaam en de reinheid ervan in Gods ogen door Christus. Op dezelfde wijze beelden de “gewaden van heerlijkheid en schoonheid,” die naderhand werden aangetrokken af, de heerlijkheid van de positie en het werk van de Gemeente in de toekomst, nadat de nieuwe schepselen volkomen gemaakt zullen zijn, nadat zij onder het voorhangsel zullen zijn doorgegaan. Het gelijktijdig wassen met water geeft te kennen dat niettegenstaande de witte gewaden (de toegerekende rechtvaardigheid van het “Lichaam”) nu verwijderd zijn, dit niet wil zeggen dat de zonde weer toegerekend wordt. Het duidt de voltooiing aan van de reiniging, waardoor het “Lichaam” volmaakt wordt in de volkomenheid van de opstanding; de gewaden van heerlijkheid en schoonheid stellen voor de heerlijkheid, eer en onsterfelijkheid van de Eerste Opstanding tot de goddelijke natuur. Voorts toont het wassen aan, dat de zonden van de mensen voor wie verzoening gedaan werd, de reinheid van de Priester niet bezoedelt of aankleeft.
Zo eindigde dit beeld van de ontplooiing van het Priesterdom en de voldoening voor de zonden der wereld: maar wij blijven hier nog een poosje om een paar verzen van dit hoofdstuk (Lev. 16), die niet zo onmiddellijk verband houden met ons onderwerp, te beschouwen.
Vers 17. “Geen enkel mens mag in de tent van ontmoeting zijn, als hij [Aäron] er binnengaat om in het heiligdom [het Heilige der Heiligen] verzoening te doen, totdat hij naar buiten komt. Zo moet hij verzoening doen voor zichzelf, voor zijn gezin en voor heel de gemeente van Israël.”
Deze beperking heeft alleen betrekking op deze bijzondere dag, de “Verzoendag,” die jaarlijks werd herhaald. De Apostel zegt: “In het eerste deel van de tabernakel [het Heilige] gingen de priesters voortdurend binnen om de diensten te volbrengen. In het tweede deel [het Heilige der Heiligen] echter ging alleen de hogepriester eenmaal per jaar binnen, niet zonder bloed, dat hij voor zichzelf offerde en voor de afdwalingen van het volk” (Hebr.9:6-7).
De voorrechten van de ware Tabernakel komen slechts toe aan hen, die priester zijn, leden van het Lichaam van de Hogepriester, zodat hetzij nu, in de eerste van de hemelse toestanden (geestelijk gezindten, nieuwe schepselen in Jezus Christus), of hetzij, zoals wij spoedig hopen te zijn, in de tweede of volmaakte geestelijke toestand. Het zal steeds zijn omdat wij in Christus Jezus zijn, nieuwe schepselen – niet meer mensen. “Maar u bent niet in het vlees [menselijk], maar in de Geest [geestelijk, nieuwe schepselen], wanneer althans de Geest van God in u woont” (Rom. 8:9).
Vers 28. “Hij die ze [de stier en de bok van het zoenoffer] verbrandt, moet zijn kleren wassen en zijn lichaam met het water wassen. Dan mag hij in het kamp komen.”
Dit schijnt aan te geven, dat diegenen, die hoofdzakelijk gebruikt worden om Jezus als mens, de jonge stier, en Zijn kleine kudde als mens, t.w. de bok, te smaden, te verachten en te vernietigen, hiervoor geen bijzondere straf zullen krijgen, want zij doen dat in onwetendheid – en vervullen tegelijkertijd Gods plan. Zij mogen zich wassen en rein zijn en terugkeren tot het kamp (de legerplaats). Dat wil zeggen tot dezelfde toestand als de rest van de wereld, die allen door overerving zondaren zijn en die verlost zijn van de Adamitische ontaarding en dood en die wachten op de wederkomst van de grote Hogepriester en de zegen, die dan aan allen zal worden uitgereikt.
Vers 26. “Hij die de weggaande bok heeft weggestuurd, moet zijn kleren wassen en zijn lichaam met water wassen. Dan mag hij in het kamp komen.”
Dit geeft hetzelfde te kennen met betrekking tot hen, die gebruikt worden om de moeilijkheden en dientengevolge de vernietiging van het vlees, over de grote menigte (Openb. 7:9), voorgesteld door de zondebok, te brengen. Zij zullen verplicht zijn bijzondere vergiffenis van de Heer te verkrijgen voor deze misdaden, maar zullen tenslotte op dezelfde basis staan als de andere mensen.
De Zegeningen na de Offeranden van de “Verzoendag”
Zo eindigde de zinnebeeldige Verzoendag en Israël aldus zinnebeeldig van zonde gereinigd, werd geacht niet meer bezoedeld en van God afgescheiden te zijn, maar nu met Hem verzoend. Gerechtigheid veroordeelde niet meer, maar riep hen op om Gods verzoende aanwezigheid onder hen te erkennen, die diende tot zegening, tot bescherming en tot geleiding naar het Kanaän van rust en vrede.
Het tegenbeeld van de Verzoendag is deze Evangelische Eeuw, waarin Jezus en Zijn Lichaam (krachtens de verlossing en daaropvolgende rechtvaardigmaking) offeren aan Gerechtigheid tot algehele voldoening van de zonde van Adam. Wanneer het werk van de verzoening voltooid is, zal God de wereld van de mensen erkennen en zijn heiligdom in hun midden plaatsen. Dan zal vervuld worden wat geschreven staat: “Zie de tent van God [Gods woonplaats, de verheerlijkte Gemeente] is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn [worden], en God Zelf zal bij hen en hun God zijn. En God zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal er niet meer zijn; ook geen rouw, jammerklacht of moeite zal er meer zijn. Want de eerste dingen [de heerschappij van Satan, zonde en dood] zijn voorbijgegaan. En die op de troon zit, zei: Zie, Ik maak alle dingen nieuw” (Openb. 21:3-5).
Maar terwijl al deze zegeningen het gevolg zullen zijn van de oprichting van Gods woonplaats of heiligdom bij de mensen (“Ik zal de plaats van mijn voeten verheerlijken” - “De hemel is Mijn troon en de aarde de voetbank van mijn voeten” – Jes. 60:13; 66:1) toch zal het daaropvolgend werk van de zegening geleidelijk zijn en duizend jaar duren om dit te voltooien. De Adamitische dood, pijn en tranen zullen vernietigd worden (afgewist). Dit zal beginnen bij de tweede komst van Christus, de Koninklijke Priester, maar zal niet geheel en al beëindigd zijn voor het einde van de duizendjarige eeuw.
Het geleidelijke proces, waardoor de mens gebracht zal worden tot volmaaktheid van wezen en volkomenheid van overeenstemming met Jehovah, wordt zeer goed geïllustreerd door de zinnebeeldige offeranden van Israël na de Verzoendag, waarvan de tegenbeelden, naar wij spoedig zullen zien, gedurende het Millennium verwezenlijkt zullen worden.
Voor een goed onderscheid en begrip van deze zinnebeeldige offeranden moet men de tegenbeeldige Evangelische eeuw beschouwen als de Verzoendag voor God voor de algehele zonde van de mensen; en dat in het zinnebeeld alle offeranden die na de Verzoendag komen, vervullingen of beelden voorstelden die moeten plaatsvinden nadat de Evangelische eeuw is geëindigd – gedurende het Millennium – wanneer de wereld van zondaren verzoend of één met God zullen zijn.
Aldus heeft verzoening, naar wij merken, twee delen. Het eerste is dat Gerechtigheid verzoend is en Adam en zijn kinderen niet langer veroordeelt en vernietigt op grond van zijn zonde. Het tweede deel behelst het terugkeren van de zondaar tot éénwording met Gods rechtvaardige wetten door ze te erkennen en te gehoorzamen. Het eerste van deze fasen van verzoening (éénwording) wordt geheel en al teweeggebracht door de dienst van de Priester door de offeranden van de Verzoendag. De andere fase, het verzoenen van de wereld met God, of het brengen van zo veel mensen als maar willen tot volledige verzoening (éénwording) en overeenstemming met God, zal geschieden gedurende de volgende eeuw door het Koninklijke Priesterdom. Het Koninklijke Priesterdom, de verheerlijkte koningen en priesters, die, voorgesteld door Mozes, de Grote Profeet zullen zijn, die de Heer zal doen opstaan om het volk te leren en te leiden. Indien men niet naar Hem luistert, zal men van het leven afgesneden worden – dit is de tweede dood sterven (Hand. 3:23).
Men moet goed in het oog houden, dat hoewel de heiligen, de volgelingen van Jezus, het voorrecht hebben, om deel te nemen aan en leden te zijn van het zoenoffer ten behoeve van de wereld, zoals aangegeven wordt door de bok des Heren, dit niet is omdat zij van nature reiner of beter zijn dan de wereld. Immers het hele geslacht van Adam was in hem gevonnist, en van hen “is niemand rechtvaardig; ook niet één” (Rom. 3:10) en niemand van hen kon “zijn broeder metterdaad verlossen, hij kan God zijn losgeld [rantsoen] niet geven” (Ps. 49:8).
Zij delen in het offer voor de zonden als een gunst om zodoende met Jezus de beloofde goddelijke natuur te mogen delen en Zijn gezellen en mede-erfgenamen te zijn. Om hen toe te staan en in staat te stellen zichzelf als aanneembare offeranden te stellen, werden de verdiensten van Jezus’ sterven hun het eerst toegerekend door hen te rechtvaardigen of te reinigen. Aldus is het Zijn dood dat de wereld zegent door Zijn lichaam, de Gemeente.